Deze week hoorde ik in het hartje van Delft drie Marokkaanse jongens naar twee blonde meisjes sissen. Ze bleven achter hen aanlopen, de meisjes lokkend met het klakken van hun tong en het uitspreken van schunnige voorstellen. De meisjes gingen steeds sneller lopen om de jongens van zich af te schudden. Maar ze gaven niet op. Het gesis bleef maar aanhouden, ook van het jongetje dat ik nauwelijks dertien jaar schatte. Vernederd moesten de meisjes worden, diep vernederd.
Opeens draaide een van de meisjes zich om en zei met nerveuze blik dat ze met rust gelaten wilde worden. Het was verbijsterend hoe het gedrag van de jongens toen veranderde. Opeens waren de meisjes ‘varkens’, ‘hoeren’ en ‘sletten’. Ik schrok van de haat in hun ogen. Die was niet gespeeld. Die kwam van heel erg diep. Dit, mensen, dit gebeurt elke dag, overal in Nederland. Kijk maar goed om u heen. Alleen mag u het niet zeggen. Dat zet u de Marokkaanse en Nederlandse gemeenschap tegen elkaar op. Dat discrimineert u. Dan generaliseert u. En voor u het weet hebt u een aanklacht aan uw broek hangen. Het is namelijk niet de schuld van die jongens zelf, aldus allerhande Marokkaanse hulpverleners . Ze leven in armoede , met ouders die deze samenleving niet begrijpen, in een omgeving waar weinig structuur is. Wegkijken, noem ik dat, je eigen verantwoordelijkheid niet nemen.
Maar zie: dit weekend sprak een imam over de rol die de ouders van zulke jongens moeten pakken. ‘Als jouw zoon van 18 met een peperdure auto thuiskomt, waarom vraag jij je dan niet af hoe hij aan dat geld komt,’ oordeelde hij streng. Opeens heb ik weer een beetje hoop, een flintertje, maar toch.