Gisteren vroeg een kennis mij in het voorbijgaan hoe het met mij ging. Ik was wat in gedachten en vertelde in een opwelling een kleine tegenslag in mijn leven. Daarna viel er een ongemakkelijke stilte. Ik was vergeten dat zijn vraag een groet was geweest, geen oprechte belangstelling voor mijn welbevinden. Waarom had hij me dan niet aangesproken met ‘hallo’ of ‘hoi’? Mogelijkheden genoeg. Ik ga in ieder geval de strijd aan met de groet van de ongemeende interesse. Mijn wapen heb ik al paraat.
‘Hoe gaat het, Marcel?’
‘Heel erg slecht.’
‘Oh?’
‘Ik ben ongeneselijk ziek.’
‘Wat?’
‘En ik ben mijn baan kwijt.’
‘Jemig…’
‘Bovendien is mijn vrouw er met de buurman vandoor. Het is een hel. Ze heeft alles meegenomen. Het geld, de spullen. En ik moest het huis met dik verlies verkopen. En raad eens wie daarvoor moet opdraaien?’
‘Eh…’
‘Ik! Zestigduizend euro schuld!’
‘Dat is…’
‘Mijn vrienden willen ook niks meer van me weten. Ik denk dat ik er maar een eind aan maak. Het leven heeft geen zin meer.’
‘Marcel…’
‘Volgende week vrijdag stap ik eruit. Ik weet alleen niet hoe: voor de trein of van de flat. Wat raad jij me aan?’
‘Eh…’
‘Mijn crematie zal trouwens wel stil zijn. Ik bedoel: ik heb niemand meer.’
‘Ik …’
‘Daarom zou ik het leuk vinden als jij er bij bent. Ik weet zeker dat je komt, ik zie het in je ogen. Fijn! Ik wist dat ik op je kon rekenen. Maar ik moet nu gaan. Mijn moeder is namelijk net onder een auto gelopen. Hartstikke dood.’