Delft is eigenlijk een dorp. Overal kom ik bekenden tegen. De kaasboer weet dat ik houd van pittig belegen kaas en dat mijn vrouw zijn kippenworst te zout vindt. De man van de garage kent mij bij naam. En als ik bij Laurens een extra lange frikadel koop, krijg ik gelijk de laatste nieuwtjes over de buurt gepresenteerd.
Maar het mooist is het dorpse karakter van Delft zondagochtend voelbaar, als de straten stil en verlaten wachten op de kuis geklede kerkgangers. Ik wandel dan graag door het centrum, het liefst op een prille lentedag wanneer de van warmte bezwangerde lucht loom zijn weg boven de klinkers zoekt. Mijn voetstappen weerkaatsen tegen de ruiten van de nog gesloten winkelpanden en het ritme van mijn passen galmt verder langs de historische panden aan de Oude Delft. Twee meerkoeten kijken verstoord op, gadegeslagen door een zestal eenden dat bewegingsloos op veilige afstand dobbert. Met mijn handen op de leuning van een brug verbaas ik mij wederom hoe het toch mogelijk is dat Oude Jan niet definitief van zijn sokkel valt. Vooroverhellend ontfermt hij zich met massieve strengheid over de sereniteit van het in zichzelf gekeerde Agathaplein. Hij recht zijn rug pas vanaf half tien, wanneer de klokken van de kerken in het centrum de stad dwingend laten ontwaken. Hard en ordeloos beieren ze door elkaar, een atonale en ritmeloze kakofonie van geluiden – een echo van een geloofsstrijd die de stad ooit bijna in tweeën scheurde.
Soms ontwaar ik tussen het overweldigende gebeier van de Nieuwe Kerk en de Maria van Jessekerk de ijle klanken van de remonstrantse gemeenschap en het kleine vrijgemaakte kerkje, kinderstemmen die nooit opgeven – wij laten ons niet zomaar uit het veld slaan!