In 1834 vond in het Groningse dorp Ulrum de Afscheiding plaats: het begin van de scheuring binnen de Nederlandse Hervormde Kerk die tot het ontstaan van de gereformeerde kerken leidde. Een enerverende gebeurtenis die ook belangrijk is geweest voor het ontstaan van godsdienstvrijheid in Nederland. Het was ook een sociale strijd. Tussen de allerarmsten en de liberale elite. Onderstaande tekst is geschreven en hier met toestemming gepubliceerd door Peter van den Burg, historicus in Ulrum. De tekst is ook verschenen op www.infonu.nl
Onvrede met de hervormde kerk leidt tot Afscheiding
Al in de 18e eeuw waren vele orthodox-gereformeerden ontevreden over de vaderlandse kerk. Die kerk – tot ver in de 18e eeuw altijd de gereformeerde en vervolgens de hervormde kerk genoemd – zou ook de volkskerk, de vaderlandse of de nationale kerk genoemd kunnen worden (wij noemen haar hier verder: Hervormde Kerk). En hoewel zij officieel nooit een staatskerk is geweest, was zij wel tot de omwenteling in 1795 de enige officieel-toegestane, bevoorrechte kerk, nauw verweven met de staat; de andere kerken (katholieke, lutherse, remonstrantse en doopsgezinde – en hetzelfde gold voor de joden) werden getolereerd. Geloofsvervolging kwam zeker in de 18e eeuw niet meer voor in de Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden, maar veel meer dan tolerantie is het toch niet geweest.
Nu was het niet die bevoorrechte positie van de Hervormde Kerk waarover haar orthodoxe (rechtzinnige) leden ontevreden waren, maar wel de geest van rationalisme en vrijzinnigheid die er de overhand had gekregen. En die ontevredenheid was sterk toegenomen door het zogenaamde Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk dat Koning Willem I aan die kerk had opgelegd. Daarmee was de oude Dordtse kerkorde van 1618-1619 aan de kant gezet en, buiten de kerkelijke vergaderingen om, vervangen door een reglement dat het centrale gezag binnen de kerk in handen van de overheid legde. Een ondubbelzinnige handhaving van de aloude gereformeerde belijdenisgeschriften paste niet bij die strategie: de overheid wenste geen onenigheid in het land over leerstellige kwesties. Er diende ruimte te zijn binnen de nationale kerk voor velerlei godsdienstige opvattingen.
Het orthodoxe deel der natie protesteerde. Velen van de geletterden onder hen deden dat door middel van brieven aan de koning en ook de deftige heren van het “Reveil” (een orthodox-protestantse opwekkingsbeweging, met mensen als Groen van Prinsterer en anderen) lieten zich niet onbetuigd. De mindere man schreef geen brieven, maar bezocht de zgn. conventikels (godsdienstige bijeenkomsten die, buiten de officiële kerk om, bij particulieren werden gehouden) waar oefenaren de oude waarheid verkondigden. Uiteindelijk liep dit uit op een Afscheiding van een deel der orthodoxe leden van de Hervormde Kerk. Voor het eerst gebeurde dat in Ulrum, in 1834.
Afscheiding begint in Ulrum
In het dorp Ulrum woonden rond 1830 ongeveer 950 mensen. De burgerlijke gemeente Ulrum telde toen ruim 2500 inwoners. In die samenleving hadden de grote boeren in de periode 1780-1820 hun positie flink weten te versterken. Dit was ten koste gegaan van de landadel, zoals de Heer van de borg Asinga in Ulrum. Er was in die tijd ook een sociale verwijdering ontstaan tussen de boer en zijn arbeiders. Dit uitte zich onder meer daarin dat de inwonende arbeiders niet meer, zoals vroeger, deelnamen aan het gezinsleven van de boer, maar men gebruikte – bijvoorbeeld – de maaltijden apart.
Rond 1820 kwam er (voor een lange periode) een eind aan de bloei in de landbouw: de graanprijzen kelderden, ziektes heersten er onder het vee en onder de mensen, overstromingen teisterden in 1825 het noorden, de jaren die volgden waren zeer nat – veel boeren konden het niet meer bolwerken op hun bedrijf. Die neergang had ook neerslag op het inkomen van de arbeider, de ambachtsman en de winkelier. Tekenend is, dat in die tijd het kerkhof en het armenhuis vergroot moesten worden in Ulrum.
Omdat de Afgescheidenen van 1834 in Ulrum in meerderheid behoorden tot de zgn. mindere stand, hebben wetenschappers wel beweerd dat die Afscheiding eigenlijk een sociale strijd is geweest. Die typische jaren 60/70-opvatting wordt tegenwoordig – terecht – niet zonder meer onderschreven; terecht, omdat er een scála van aspecten aan de Afscheiding ten grondslag ligt, waarbij in de eerste plaats de oprecht-godsdienstige motieven van de aanhangers aandacht verdienen. Maar het sociale aspect heeft ongetwijfeld óók een rol gespeeld.
Al ver voor 1834 was er een kwestie binnen de kerk in Ulrum waaruit bleek dat de kerkenraad een confrontatie met de heersende liberale elite van die tijd niet uit de weg ging. Het collatierecht in Ulrum (het recht om de dominee te benoemen) was, met andere heerlijke rechten, na het verdwijnen van de Asingaborg in handen gekomen van een groep van veertien vooraanstaande boeren. Onder hen waren er ook, die zelfs geen lid waren van de Hervormde Kerk (o.a. drie doopsgezinden) en de heren behoorden in ieder geval niet tot het rechtzinnig deel der kerk. Toen er dan ook in 1823 een nieuwe predikant benoemd moest worden, betwistte de kerkenraad de “heren-veertien” het benoemingsrecht. Het werd een slepende kwestie. Uiteindelijk kreeg de kerkenraad na een drie jaar durende twist zijn zin en een dominee waar tegen de raad geen bezwaar had werd benoemd: Petrus Hofstede de Groot.
Niet dat Hofstede de Groot zo rechtzinnig was, in tegendeel – zo bleek en velen bleven de alternatieve bijeenkomsten (de conventikels) trouw bezoeken. In 1829 werd hij professor aan de universiteit in Groningen. Zijn plaats in Ulrum werd ingenomen door een vroegere studiegenoot: Hendrik de Cock. Diens theologische opvattingen onderscheidden zich niet van de toen gangbare liberaal-protestantse visie, dat wil zeggen een visie die optimistisch gestemd was over de mogelijkheden van de mens zelf om een positieve bijdrage te leveren aan zijn lot en meer in het bijzonder aan zijn zaligheid. Maar in Ulrum waren mensen die meer wisten dan hun dominee; mensen die er van overtuigd waren dat ze zelf onmachtig waren, van nature geneigd tot alle kwaad, van uit zichzelf tot niets goeds instaat en zeker niet in staat om zelf ook maar het geringste bij te dragen aan hun zaligheid. Anders dan zijn voorganger voelde De Cock zich niet hoog verheven boven de merendeels eenvoudige, ongeletterde kerkgangers met hun traditionele, orthodoxe opvattingen, en hij luisterde naar hen. Langzamerhand kwam hij tot de conclusie dat niet hun, maar juist zijn opvattingen niet deugden. Zo werden zijn preken steeds duidelijker rechtzinnig-gereformeerd. En het zal wel onder zijn invloed zijn geweest dat de kerkenraad de aloude calvinistische tuchtoefening in de gemeente weer ter hand nam.
Het duurde niet lang of tot ver in de omgeving van Ulrum raakte bekend dat de dominee van Ulrum bekeerd was en de oude waarheid, gebaseerd op Schrift en belijdenis, verkondigde. Het werd zondags een drukte van belang in het dorp: ook velen uit de omgeving van Ulrum wilden bij De Cock onder het woord zitten en wensten ook hun kinderen door hem te laten dopen.
Ds. De Cock in conflict
Het feit dat De Cock kinderen uit naburige dorpen doopte en dat hij in scherpgestelde brochures de opvattingen van de heersende kerk en met name ook van enige collega-predikanten bestreed, zette kwaad bloed. Zo had hij bijvoorbeeld in een geschrift enige collegas betiteld als “wolven die de schaapskooi van Christus aantasten”. Er ontbrandde een kerkrechterlijke strijd, die er in eerste instantie toe leidde dat De Cock door de classis werd geschorst in zijn bediening. Vervolgens werd hij in mei 1834 afgezet door de provinciale kerkvergadering, uiteindelijk op grond van een geschrift waarin hij zich had gekeerd tegen de in 1807 ingevoerde Evangelische Gezangen. Schorsing en afzetting hadden in Ulrum geleid tot veel onrust. De aanhang van De Cock was verontwaardigd. Tot die aanhang behoorde de gehele kerkenraad; die stuurde protestbrieven aan kerkelijke en wereldlijke besturen. Het gewone volk protesteerde door middel van oproerig gedrag.
Wat dat laatste betreft, al direct de eerste zondag na de schorsing ontstonden er moeilijkheden toen consulent ds. Smith van Leens in plaats van De Cock moest voorgaan in Ulrum. Vier militairen werden ingezet om de consulent te beschermen tegen een opdringende, scheldende menigte toen hij ter kerke ging. Dergelijke dingen deden zich naderhand vaker voor in Ulrum.
Er werden door De Cock en zijn aanhang in die periode regelmatig bijeenkomsten gehouden bij gemeenteleden thuis. Met name de kuiperij van de weduwe Geertje Koster-Hulshoff, op de hoek Noorderstraat-Schaapweg, fungeerde ook als plaats van samenkomst. Dit leidde in juli 1834 tot een boete van ƒ 50,-+ plus kosten voor de weduwe (in die tijd een heel fors bedrag).
De Afscheiding, oktober 1834
Op 9 oktober verscheen een medestander van Hendrik De Cock in Ulrum: ds. H.P. Scholte (1805-1868), predikant van Doeveren, Genderen en Gansoyen. Hij was een voorstander van vrije, zelfstandige kerken, en het is niet onmogelijk dat zijn aanwezigheid de gang van zaken in Ulrum beïnvloed heeft. In ieder geval stelde op maandagavond 13 oktober 1834 De Cock aan de kerkenraad voor, over te gaan tot Afscheiding van de Nederlandse Hervormde Kerk. De kerkenraad ging unaniem akkoord en ondertekende een Acte van Afscheiding of Wederkeering. (Men scheidde zich af van de valsche kerk en keerde terug naar de waarachtige dienst des Heren.)
Op 14 oktober werd de acte, in de woning van de weduwe Koster, voorgelegd aan de daar vergaderde gemeenteleden. Een belangrijk deel van de lidmaten der Hervormde Kerk te Ulrum en een groot aantal andere personen – in totaal 137 – ondertekenden de acte van Afscheiding.
Na die gebeurtenis namen de onrust en spanning in Ulrum nog danig toe in. Een compagnie van meer dan 100 soldaten werd naar het dorp gestuurd om de orde te handhaven en de afgescheidenen te intimideren; dat laatste gebeurde vooral door inkwartiering. Eind november werd De Cock gevangen gezet in Groningen. Voor die tijd had hij nog tal van bijeenkomsten geleid in de provincies Groningen en Drenthe. Spoedig kwam het overal in het land tot afscheiding van de Hervormde Kerk. Door gerechtelijke vervolging en inkwartiering van soldaten trachtte de overheid de afscheidingsbeweging te onderdrukken. Maar het tij was niet meer te keren. In april 1835 waren er alleen al in de drie noordelijke provincies twaalf afgescheiden gemeenten gevormd.
Hoe het verder ging met de afgescheidenen
In de jaren na 1834 ontstonden er in het hele land afgescheiden groepen. Represailles van de overheid hadden niet het gewenste effect en na enige jaren kon toestemming van de overheid verkregen worden om een eigen kerk te stichten, mits men afzag van aanspraken op enig bezit van de Hervormde Kerk, zelf voor de armen der gemeente zorgde en de naam gereformeerd niet gebruikte. Vele groepen maakten van deze gelegenheid gebruik en zo ontstonden de Chr. Afgescheiden Kerken. Dit leidde meteen al tot onderlinge twist en scheuring, omdat een aantal niet wenste te buigen voor de overheid en liever bleef lijden (onder het kruis) dan dat ze de naam “gereformeerd” zou moeten opgeven (de zgn. kruisgemeenten). In 1869, toen herkenningseis vanwege de overheid verviel, herenigde zich een deel van de kruisgemeenten met de chr. afgescheidenen; samen vormden ze de Chr. Gereformeerde Kerk. In 1892 ging het grootste deel van de Chr. Geref. Kerken samen met de kerken van de Doleantie (een nieuwe afscheidingsbeweging in de Ned. Hervormde Kerk o.l.v. Abr. Kuyper); zo ontstonden de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN); een deel van de chr. gereformeerden bleef buiten de samenwerking: de huidige Chr. Gereformeerde Kerken. (Zie ook)
Vervolgens deden zich in de 20e eeuw landelijk nog allerlei splitsingen (en een enkele hereniging) voor binnen de gereformeerde kerkgenootschappen Het zou te ver voeren, die hier allemaal te noemen; we beperken ons tot de enige splitsing sinds 1892 die in Ulrum niet zonder gevolgen bleef: de zgn. vrijmaking van 1944. In 1944 scheurden de GKN. Zo ontstonden naast de GKN (ook wel de synodaal gereformeerde kerken genoemd) de GKN-Vrijgemaakt. (Zie ook)
We moeten dus constateren dat het bij die ene Afscheiding van 1834 niet is gebleven. Aan de andere kant kwam er in het begin van de jaren “60 van de 20e eeuw ook een Samen op Weg- beweging op gang gekomen. In december 2003 was het dan eindelijk zover: de generale synodes van de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland en ook die van de Evangelisch-Lutherse Kerk besloten zich in 2004 te verenigen in de Protestantse Kerk in Nederland (PKN).
In Ulrum kwam het in 2015 tot een fusie van de gereformeerde kerk ‘synodaal’ (Schapenweg) en de hervormde gemeente. Zo ontstond daar de Protestantse Gemeente Ulrum-Niekerk-Vierhuizen. Het vml. geref. gebouw kreeg de naam De Goede Herderkerk en de herv. dorpskerk: Catharinakerk. De vml. Herv. kerk is sinds 2013 eigendom van de Stichting Groninger Oude kerken.
Lees verder
- Drie gereformeerde kerken in Ulrum
- Koning Willem I en de Afscheiding van 1834
- Scholte in Ulrum
- Gereformeerden – ook in Amerika en Canada
- De Vrijmaking in Ulrum 1943-1949